Woordenlijst bij Version originale

Français. Nederlands inventer verzinnen éviter vermijden se tromper zich vergissen confondre verwarren obliger verplichten la consigne de instructie mettre en évidence de aandacht vestigen op antérieur voorafgaand. Français. Nederlands payer betalen le vol de diefstal la cloche de klok le tapis roulant de lopende band.
667KB taille 72 téléchargements 355 vues
Woordenlijst bij Version originale De methode Version originale is ontwikkeld om Frans te leren door de taal voortdurend te gebruiken. Een taal leer je immers het beste vanuit de taal zelf. We bieden nieuwe woorden in Version originale daarom aan naast een plaatje of in een context, waardoor je meestal geen vertaling nodig hebt. Daarbij is het is ook een kwestie van het voortdurend gebruiken van je eigen voorkennis. Bij het leren van een nieuwe taal is het belangrijk om creatief verbanden te leggen met woorden die je al geleerd hebt (uit Allemagne leid je allemand af ), of met Nederlandse woorden (het gesprek = de conversatie = la conversation) of woorden uit andere talen (the flower = la fleur, die Konfitüre = la confiture). Een woordenlijst is daarnaast nooit compleet: je zult veel praten over je eigen omgeving, bijvoorbeeld over waar en hoe je woont, over je familie en je vrienden, over je hobby’s of je werk. Je ontwikkelt daardoor gaandeweg je eigen woordenschat. Omdat we niet alle mogelijke woorden kunnen aanbieden hebben we in de woordenlijst na elke unidad ruimte opengelaten zodat je je eigen woorden toe kunt voegen. Toch kan een woordenlijst handig zijn: je kunt snel een woord opzoeken, of misschien wil je wel ouderwets woorden ‘stampen’. In dat geval is het belangrijk om te weten dat wij (om de redenen die we hierboven beschrijven) een beperkte woordenlijst bieden – niet alles hoef je te vertalen om een taal te leren! Gebruik deze woordenlijst dus als basis om je eigen woordenlijst samen te stellen, maar ga vooral uit van slimme leerstrategieën. Bonne chance !

un

|1

Glossaire Vocabulaire de classe - mots utiles Français un adjectif

Nederlands een bijvoeglijk naamwoord

un adjectif démonstratif

een aanwijzend voornaamwoord

un adjectif interrogatif

een vragend voornaamwoord

un adverbe ajouter

een bijwoord toevoegen

un article

een lidwoord

un article partitif

een delend lidwoord

associer un auxiliaire

verbinden een hulpwerkwoord

choisir

kiezen

citer

vermelden

classer

indelen

cocher

aanstrepen

comparer

vergelijken

le complément d'objet direct (COD)

het lijdend voorwerp

le complément d'objet indirect (COI)

het meewerkend voorwerp

Français mettre au pluriel le mode impératif le possessif préparer la préposition le présent le pronom relatif

de gebiedende wijs het bezittelijk voornaamwoord voorbereiden het voorzetsel de tegenwoordige tijd het betrekkelijk voornaamwoord

prononcer

uitspreken

proposer

voorstellen

raconter

vertellen

reconstituer

opnieuw samenstellen

regarder

kijken

remplir

invullen

suggérer

suggereren

traduire

vertalen (terug)vinden gebruiken

compléter

compleet maken

(re)trouver

composer

samenstellen

utiliser

conseiller

aanraden

découvrir

ontdekken

décrire

omschrijven

deviner

raden

dire

zeggen

(ré)écouter

(opnieuw)luisteren

écrire

schrijven

entourer

omcirkel

entendre

horen

envoyer

opsturen

expliquer

uitleggen

exprimer

uitdrukken

faire

doen / maken

imaginer

inbeelden

indiquer

aangeven

lire

lezen

manquer

ontbreken

2 | deux

Nederlands in het meervoud zetten

le verbe pronominal

het wederkerend werkwoord

Glossaire

Glossaire

Unité 1 Français

Français sauvage vaste

Nederlands

le réseau

p. 10-11

épeler

spellen

utiliser

gebruiken

comprendre

begrijpen

la voyelle

de klinker

la vente à emporter

de meeneemservice

connaître le mot

kennen het woord de wereld

groot het net(werk)

fluvial

rivier-

aujourd’hui

vandaag

finir

ophouden

étonner

verbazen

le plaisancier

de watersporter

avide le sentier

p. 12-13

le monde

Nederlands wild / ongerept

gulzig het pad

riche

rijk

tranquille

rustig

la beauté

de schoonheid

devant (+plaatsbepaling)

voor

chaque

iedere

la chaleur

de warmte

accompagner

vergezellen / begeleiden

les gens (m)

de mensen

ainsi que

evenals

le paysage

het landschap

écouter

luisteren

mériter

verdienen

écrire

schrijven

faire escale

aandoen

p. 14-15

la maison

la découverte

de ontdekking

l’ église (f)

penser

denken

la politesse

comment ?

hoe?

demander

vragen

si besoin

zo nodig

le genre autre(s) la façon quelqu’un le pays

andere de manier het land

entre

tussen

entourer

omcirkel

aider

helpen

(terug)vinden

à côté de

naast

savoir

kennen

partager

delen

qu’est-ce que c’est ?

wat is dat?

contemporain donner sur

te voet

la visite guidée

de grond

l’ élève (m/f)

le siècle

de eeuw

permettre la voie

toestaan de weg

tant

zozeer

attendre

(ver)wachten

en partie

gedeeltelijk

uitkijken op

à pied

de aarde

de verbinding

eigentijds de stroom

la terre

la jonction

de openingstijden

la coulée

la Terre

toevoegen

de beleefdheid

(re)trouver

les horaires (m) d’ouverture

p. 16-17

s’ajouter

de kerk

p. 18-19

het geslacht

iemand

het huis

la phrase utile la tâche

de rondleiding de leerling(e) de zin handig de opdracht

p. 20-21

le regard entier l’ état (m) membre de

de blik gehele de staat lid van

trois

|3

Glossaire Français

Nederlands

Français le travail (pl: travaux)

Nederlands het werk

tous

allen

lire

lezen

vivre

leven

parler

praten

puis

daarna

surprendre

verrassen

manquer

ontbreken

le

jour

de

dag

la

fête

het

feest

voir

p. 26-27

zien

le pompier

de brandweerman

p. 28-29

vouloir suivre

de les

le soir

de avond

l’ école (f)

Français

Nederlands

p. 22-23

la fin

het eind(e)

apprendre

leren

demander

vragen

donner

geven

le renseignement

de inlichting

le goût

de smaak

l’ étudiant(e) (m/f)

de student(e)

le bâtiment le courriel travailler

de gids

le bateau-mouche

de rondvaartboot

p. 24-25

qui est-ce ?

wie is dat?

le chanteur

de zanger

la BD (bande dessinée)

de strip

le joueur

de speler

l’ écrivain(e) (m/f)

de schrijver/schrijfster

pourquoi ?

waarom?

étudier

(be)studeren

la raison

de reden

voyager

reizen

lire

lezen

4 | quatre

stellen

remplir

invullen

le chômage

het werkloos-zijn

la retraite

het pensioen

le registre soutenu

het formele taalgebruik

p. 30-31

de mail

le guide

de school het leven

poser

het gebouw werken

volgen

le cours

la vie

Unité 2

willen

jouer

spelen

d’abord

eerst

en toutes lettres

helemaal uitschrijven

maintenant

nu

parmi

te midden van

raconter

vertellen

apprendre

leren

interroger

ondervragen

p. 32-33

l’ époque (f)

het tijdperk

l’ année (f)

het jaar

la fille

het meisje

le garçon

de jongen

l’ âge (m)

de leeftijd

bon l’ ordi(nateur) (m)

goed(e) de computer

la dessinatrice

de tekenares

l’ ami(e) (m/f)

de vriend(in)

p. 34-35

l’ entraînement (m) lors de répondre la compréhension

de training tijdens antwoorden het begrip

Glossaire Français porter sur

Nederlands gaan over

relatif à

betrekking hebbend op

le conseil

het advies

plusieurs

meerdere

esssayer

proberen

proposer

voorleggen

prendre du temps

tijd verliezen

tout

alles

s’occuper de

zich bezig houden met

le mot-clé qui ?

Unité 3 Français

Nederlands

p. 38-39

le quartier ouvert

de wijk geopend

p. 40-41

le mieux l’ étude (f) la ville l’ habitant (m) l’ adjectif (m)

het sleutelwoord décrire

wie?

où ?

waar?

l’ an (m)

quel ?

welk(e)?

le jardin

het best het onderzoek de stad de inwoner het bijvoeglijk naamwoord omschrijven het jaar de tuin

combien ?

hoeveel?

près de

ci-dessous

onderstaand

petit

klein

de weg

se promener

wandelen

de geboorte

mais

maar

la rue la naissance il y a

er is / er zijn

le plus

het meest

l’ avenue (f)

le resto

de laan

l’ autoévaluation (f)

overal

animé

druk / levendig

éprouver

ondervinen

compter

tellen

le bilan

beaucoup

de zelfevaluatie

de balans

quand

wanneer

écouter

luisteren

écrire

schrijven

fort

sterk

het restaurant

partout le soleil

p. 36-37

vlakbij

le magasin loin

de zon veel de winkel ver

le port de plaisance

de jachthaven

l’ été (m)

de zomer

moins de les lieux le quai

minder dan de plekken de kade

prendre

nemen

aller

gaan

le début l’ allée (f) la plage

het begin de laan het strand

autour

rondom

agréable

aangenaam

bruyant

luidruchtig

le marché

de markt

la laverie

de wasserette

p. 42-43

meilleur la balade

beste de wandeling

cinq

|5

Glossaire Français le marché aux puces

Nederlands de vlooienmarkt

le singulier

het enkelvoud

le pluriel

het meervoud

Français aimer la montagne

Nederlands houden van de berg

p. 48-49

coller

plakken

le logement

terminer

beëindigen

la campagne

au bord de

langs / aan

s’adapter

zich aanpassen

derrière

achter

habiter

wonen

vrai

waar

l’ inventeur (m)

het ziekenhuis

particulier

construire

p. 44-45

l’ hôpital (m) la gare

het station

de huisvesting het platteland

bouwen de bedenker bijzonder

la façade

de voorgevel

le couloir

de gang

le cinéma

de bioscoop

l’ arrêt (m) de bus

de bushalte

peindre

schilderen

la pharmacie

de apotheek

radieux

stralend

la boulangerie

de bakkerswinkel

prévoir

voorzien

la rue piétonne

voetgangerspad

l’ interrogation (f)

de vraag

l’ affirmation (f)

de bevestiging

le toit

het dak

la piscine

het zwembad

étroit

mettre

neerzetten

la fenêtre

ancien

oud

le commerce

desservir

aandoen (openbaar vervoer)

le pain

pollué

vervuild

vieux

oud

p. 46-47

les fruits frais s’asseoir la place le boulodrome

smal het raam de winkel het brood het verse fruit gaan zitten het plein de baan voor jeu de boules

voici

ziehier

à l’aide de

met behulp van

paisible

vredig

deviner

raden

se connaître

elkaar kennen

la circulation

het verkeer

la rue commerçante

de winkelstraat

le fleuve

de rivier die uitmondt in zee

la fleur l’ arbre (m)

de bloem de boom

à portée de main

binnen handbereik

il y a + tijdsbepaling

geleden

sympa

leuk

environ

ongeveer

cher

duur

nombreux

talrijk

joli

mooi

la vigne

de wijngaard

le téléphérique

de kabelbaan

le dieu

le gratte-ciel

de wolkenkrabber

la déesse

le cas imaginer le mélange

6 | six

het geval inbeelden

la statue se baigner

le lotissement éloigné

het standbeeld zich baden de god de godin het perceel afgelegen

de mengeling

peu de

weinig

dessiner

tekenen

la balançoire

de schommel

car

want

le toboggan

de glijbaan

décider

beslissen

s’entraider

elkaar helpen

Glossaire Français grandir

Nederlands opgroeien

Français

boire

drinken

sortir

uitgaan

acheter

kopen

s’inscrire

zich inschrijven

ressembler à

lijken op

détester

een hekel hebben aan

p. 56-57

faire de l’escrime la musculation le bricolage

Nederlands

de vriend

le vélo

de fiets

l’ avis (m)

de mening

gentil/gentille (m/f)

aardig

drôle

grappig

le fils

de zoon

la fille

de dochter

le mari

de echtgenoot

le coloc(ataire)

de medehuurder / huisgenoot (studenten)

pas du tout

helemaal niet

assez

tamelijk

ramasser

verzamelen

p. 58-59

uitnodigen

le copain

la feuille recevoir le temps libre la devinette

p. 52-53

le magazine la femme l’ étoile (f) déduire la langue

het tijdschrift

afleiden achterlaten

rencontrer

ontmoeten

la cuisine l’ hiver (m) la natation

choisir les loisirs (m) l’ invité

de taal

laisser la recherche

le choix

de vrouw de ster

het knutselen

de zus

p. 50-51

inviter

schermen de bodybuilding

la sœur

Unité 4 Français

Nederlands

prendre des notes

het blad ontvangen de vrije tijd het raadsel de keuze kiezen de vrijetijdsbesteding de genodigde aantekeningen maken

p. 60-61

le chouchou

het lievelingetje

de keuken

le métier

het beroep

de winter

l’ équipe (f)

het team

het zoeken

het zwemmen

la chanson la couleur

p. 54-55

het lied de kleur

afin de

om … te

ici

souligner

onderstrepen

ailleurs

elders

dresser

opstellen van een lijst

l’ accueil (m) chercher le lien précédent

de ontvangst zoeken de internetlink voorgaand

hier

la boucle d’oreille

de oorbel

les lunettes (f)

de bril

l’ écharpe (f)

de sjaal

provoquer

veroorzaken

sept

|7

Glossaire Français dormir

Nederlands slapen

bouger

bewegen

rendre

maken

Français le matin

le répondeur

een vliegveld

courir

rennen

s’habiller

zich aankleden

p. 68-69

p. 62-63

un aéroport

Nederlands de ochtend

le coiffeur souvent

het antwoordapparaat

vaak

à choix multiples

meerkeuzen-

principal

voornaamste

jamais

nooit

se dérouler

zich afspelen

se maquiller

zich opmaken

se raser

zich scheren

un avion prier la porte la mairie à nouveau

la peau

de kapper

een vliegtuig

seulement

verzoeken de deur

la majorité

het gemeentehuis opnieuw

p. 64-65

la parenté souhaiter

wensen

alleen maar de meerderheid

séduire

verleiden

soucieux

bezorgd

se laver

zich wassen

soulever

de (bloed)verwantschap

de huid

optillen

le poids

het gewicht

le corps

het lichaam

déterminé

vastgesteld

paresseux

lui / traag

rapide

snel

attribuer

toekennen

sans

zonder

plutôt

eerder

p. 70-71

Unité 5 Français

l’ enregistrement (m)

de opname

le bras

de arm

le déjeuner

de lunch

l’ anniversaire (m)

de verjaardag

p. 72-73

Nederlands

p. 66-67

la semaine l’ après-midi (m ou f)

désordonné

slordig

la ressemblance

opruimen de overeenkomst

maandag

se coucher

naar bed gaan

mardi

dinsdag

voor

mercredi

woensdag

avant (+tijdsbepaling)

jeudi

donderdag

tôt

vroeg

vendredi

vrijdag

demain

morgen

samedi

zaterdag

se lever

opstaan

dimanche

zondag

chanter

zingen

lundi

la chorale

8 | huit

zelfingenomen

ranger

de week de (na)middag

prétentieux

het koor

la dent

de tand

le repas

de maaltijd

p. 74-75

commencer

beginnen

Glossaire Français habituel

Nederlands gebruikelijk

l’ emploi (m) du temps

het rooster

le réveil

het wakker worden

allumer le petit déjeuner partir le voisin améliorer le journal offrir travailleur le fêtard

het ontbijt vertrekken de buurman verbeteren de krant aanbieden ijverig het feestbeest elegant / chic

casanier

huiselijk

remettre le prix

prijs uitreiken

obtenir

verkrijgen de winnaar

Unité 6 Français

le boulot

het werk

le dodo

het slaapje (kindertaal)

quotidien

dagelijks

enfantin

kinderlijk

urbain

stedelijk het (flat)gebouw

protéger

beschermen

bas(se)

laag

le taux la santé

het cijfer de gezondheid

mal

slecht

à cause de

vanwege

pressé

gehaast

somnoler

doezelen

le courant d’air

grâce à l’ achat (m)

doen bevriezen

décoiffer

haren in de war brengen

le tag

vendre le produit de beauté alimentaire

verwijzen naar

occidental

westelijk

martial

krijgshaftig

rester

blijven

tendu

gespannen

manger

eten

trop

te veel

verkopen het schoonheidsproduct voedingsde wijn

la voiture

de auto

p. 80-81

le vêtement

het kledingsstuk

la literie

het beddengoed

le mois

de maand

la valise

de koffer

p. 82-83

argenté le talon

verzilverd de hak

doré

goudkleurig

apparaître

verschijnen

affreux

verschikkelijk

p. 84-85

le vendeur

de tag

désigner

dankzij de aankoop

le vin

de tocht

glacer

Nederlands

p. 78-79

p. 76-77

l’ immeuble (m)

Nederlands

aandoen

coquet(te)

le vainqueur

Français

de verkoper

désirer

wensen

frais

fris

encaisser

incasseren

accueillir

ontvangen

indécis

besluiteloos

maladroit

onhandig

définir

definiëren

p. 86-87

neuf

|9

Glossaire Français vestimentaire

Nederlands kleding-

diviser

opdelen

volontaire les courses (f)

Français

Nederlands

vrijwillig de boodschappen

disposer

beschikken

rassembler

verzamelen

réunir

bijeenbrengen

prendre congé

afscheid nemen

soyez ! (être)

wees! (zijn)

mauve

licht paars

se mondialiser

zich wereldwijd verspreiden

p. 88-89

résister le coin le goûter devenir la tasse

standhouden de hoek

Unité 7

het namiddags tussendoortje worden

Français p. 94-95

commander

het kopje

sous

onder

ouvrir

openen

la papillote

het papiertje (om een snoepje)

la charade

het woordraadsel

le fromage consommer

bestellen de kaas gebruiken (eten en drinken)

p. 96-97

l’ infinité (f) se remplir

déguster

genieten van / proeven

le plat

chiner

snuffelen naar

le chèvre

la randonnée

Nederlands

de wandeling

printanier

de oneindigheid zich vullen het gerecht de geit lente-

le couteau

het mes

le saumon

de zalm

le bois

het hout

l’ oignon (m)

de ui

glisser la poche servir

glijden de zak dienen

le pneu

de band

le guide

de gids

intemporel

tijdloos

p. 98-99

chez

bij (iemand thuis)

fêter

vieren

rentrer

terugkomen

la semoule équilibré l’ œuf (m)

p. 90-91

l’ entretien (m)

het gesprek

la viande

lentement

langzaam

concernant

betreffende

contenir

de woonplaats

le féculent

le domicile p. 92-93

distinguer

onderscheiden

les sucreries

les céréales en gras l’ eau (f)

10 | dix

het griesmeel evenwichtig het ei het vlees de zoetigheid bevatten de zetmeelhoudend product de granen vetgedrukt het water

Glossaire Français

Nederlands

p. 100-101

écrémé l’ huile (f) à la coque la vapeur devoir

mager

Nederlands de kelder

la saveur

de smaak

doux

de olie

zacht

zachtgekookt de stoom verschuldigd zijn

la charcuterie

de vleeswaren

la mer

de zee

obligatoire

Français la cave

verplicht

p. 102-103

précieux

waardevol

l’ étranger (m)

de buitenlander

la préoccupation

de bezorgdheid

tout le temps le régime d’amaigrissement

de hele tijd de vermageringskuur

nutritif

voedings-

s’agir de

gaan over

le foie gras

de ganzenlever

l’ huître (f)

de oester

sous vide la nourriture l’ endroit (m) la bouteille

vacuümverpakt de voeding de plek de fles

p. 104-105

le fin gourmet la volaille

Unité 8 Français p. 106-107

le fait la liaison monter la vue

het feit de verbinding naar boven brengen het zicht

garder

passen op

le bricoleur

de doe-het-zelver

promener le chien

de verfijnde liefhebber het gevogelte

Nederlands

le permis de conduire

met de hond wandelen het rijbewijs

surgeler

invriezen

lacté

melkhoudend

remplacer

vervangen

découvrir

ontdekken

scolarisé

schoolgaand

faire de la plongée sous-marine

diepzeeduiken

faire de l’escalade

aan bergsport doen

bricoler

knutselen

doué

begaafd

le collégien la note

l’ avenir (m)

de middelbareschoolleerling het cijfer

moyen

gemiddeld / matig

pourtant

echter

le traiteur

p. 108-109

le château

de restaurateur

résoudre

prendre la peine

moeite nemen

s’avancer

vorderen

debout

staand

dépendre de

afhangen van

gras

vet

le pré

pauvre

arm

la vache

avaler

opeten

la matière l’ infirmière (f)

de toekomst

het kasteel oplossen het vak de verpleegster

p. 110-111

atterrir

l’ aile (f)

landen het weitje de koe de vleugel

onze

| 11

Glossaire Français payer

Nederlands betalen

Français inventer

Nederlands verzinnen

le vol

de diefstal

éviter

vermijden

la cloche

de klok

se tromper

zich vergissen

le tapis roulant

de lopende band

confondre

verwarren

l’ enfance (f)

de kindertijd

obliger

verplichten

naaien

la consigne

coudre l’ apprenti (m) enseigner le croquis faire la plonge

de leerling

het afwasen (in de horeca)

la guerre

de oorlog

la rayure

de streep

p. 112-113

muet

stom

p. 114

l’ emploi (m)

het werk

la connaissance

de kennis

le sigle

de afkorting

les biens (m) le nettoyage le troc rémunérer

de goederen het schoonmaken de ruil(handel) vergoeden

le grain

de korrel

la valeur

de waarde

à partir de

vanaf

p. 116-117

le bénévole

de vrijwilliger

marié

getrouwd

auparavant

eerst

depuis

sinds

la mère au foyer

de huismoeder

la lutte

de strijd

l’ illettrisme (m) favoriser défavorisé la satisfaction le cheval (pl: chevaux)

de ongeletterdheid begunstigen benadeelde de genoegdoening het paard

le bonheur

de vreugde

le célibataire

de vrijgezel

gagner

winnen

véritable

echt

rédiger

opstellen

p. 118-119

12 | douze

de aandacht vestigen op

antérieur

voorafgaand

onderwijzen de schets

de instructie

mettre en évidence

Glossaire Glossaire alphabétique Français

Nederlands

à cause de

vanwege

à choix multiples

meerkeuzen-

à côté de

naast

à la coque

zachtgekookt

à l'aide de

met behulp van

à nouveau

opnieuw

à partir de

vanaf

à pied

te voet

à portée de main

binnen handbereik

accompagner

vergezellen / begeleiden

l' accueil (m) accueillir l' achat (m) acheter l' adjectif (m) un aéroport l' affirmation (f)

de ontvangst ontvangen de aankoop kopen

l' après-midi (m ou f)

de (na)middag

l' arbre (m)

de boom

argenté l' arrêt (m) de bus assez

tamelijk

attendre

(ver)wachten

atterrir

landen

attribuer

toekennen

au bord de

langs / aan

aujourd'hui

vandaag

auparavant

eerst

l' autoévaluation (f)

de zelfevaluatie

autour

rondom

autre(s)

andere

avaler

opeten

avant (+tijdsbepaling)

voor

een vliegveld

l' avenue (f)

de laan

de bevestiging om … te de leeftijd

agréable

aangenaam

aider

helpen de vleugel

avide un avion l' avis (m)

de schommel

bas(se) le bateau-mouche le bâtiment

houden van

la BD (bande dessinée)

ainsi que

evenals

alimentaire

voedingsgaan

allumer

aandoen

améliorer

verbeteren de vriend(in)

de mening

la balançoire

elders

aller

een vliegtuig de wandeling

aimer

de laan

gulzig

la balade

ailleurs

l' ami(e) (m/f)

de bushalte

de toekomst

verschikkelijk

l' allée (f)

verzilverd

l' avenir (m)

afin de

l' aile (f)

Nederlands de leerling

het bijvoeglijk naamwoord

affreux l' âge (m)

Français l' apprenti (m)

beaucoup

laag de rondvaartboot het gebouw de strip veel

la beauté

de schoonheid

le bénévole

de vrijwilliger

les biens (m)

de goederen

le bilan boire le bois bon

de balans drinken het hout

l' an (m)

het jaar

ancien

oud

le bonheur

de vreugde

animé

druk / levendig

la boucle d'oreille

de oorbel

l' année (f) l' anniversaire (m)

het jaar de verjaardag

antérieur

voorafgaand

apparaître

verschijnen

apprendre

leren

bouger

goed(e)

bewegen

la boulangerie

de bakkerswinkel

le boulodrome

de baan voor jeu de boules

le boulot

het werk

treize

| 13

Glossaire Français la bouteille

Nederlands de fles

Français combien ?

Nederlands hoeveel?

le bras

de arm

commander

bestellen

commencer

beginnen

comment ?

hoe?

le bricolage bricoler le bricoleur bruyant la campagne

het knutselen knutselen de doe-het-zelver luidruchtig het platteland

car

want

le cas

het geval

casanier

huiselijk

la cave

de kelder

le célibataire

de vrijgezel

les céréales la chaleur la chanson chanter le chanteur chaque la charade la charcuterie le château cher chercher le cheval (pl: chevaux) le chèvre

le commerce la compréhension

begrijpen

compter

tellen

concernant

betreffende

confondre

verwarren

la connaissance connaître le conseil

de warmte

la consigne

iedere het woordraadsel de vleeswaren het kasteel duur

bouwen eigentijds

contenir

bevatten

le copain coquet(te) le corps

elegant / chic het lichaam naaien

het paard

la coulée

de stroom

de geit

la couleur

de kleur de gang de tocht

zoeken

snuffelen naar

le courant d'air

choisir

kiezen de keuze het werkloos-zijn

la chorale

het koor

le chouchou

het lievelingetje

ci-dessous

onderstaand

la cloche

de vriend

coudre

chiner

la circulation

de instructie

contemporain

bij (iemand thuis)

le cinéma

het advies

construire

chez

le chômage

kennen

gebruiken (eten en drinken)

le couloir

le choix

de kennis

consommer

zingen de zanger

het begrip

comprendre

de granen het lied

de winkel

de bioscoop het verkeer de klok

courir

rennen

le courriel

de mail

le cours

de les

les courses (f) le couteau

de boodschappen het mes

le croquis

de schets

la cuisine

de keuken

d'abord debout le début

eerst staand het begin

le coiffeur

de kapper

le coin

de hoek

décider

beslissen

de middelbareschoolleerling

décoiffer

haren in de war brengen

le collégien coller le coloc(ataire)

14 | quatorze

plakken de medehuurder / huisgenoot (studenten)

la découverte

de ontdekking

découvrir

ontdekken

décrire

omschrijven

déduire

afleiden

Glossaire Français la déesse

Nederlands de godin

Français l' école (f)

Nederlands de school

défavorisé

benadeelde

écouter

luisteren

définir

definiëren

écrémé

mager

déguster

genieten van / proeven

écrire

schrijven

le déjeuner

de lunch

l' écrivain(e) (m/f)

de schrijver/schrijfster

l' église (f)

de kerk

demain

morgen

l' élève (m/f)

de leerling(e)

demander

vragen

éloigné

la dent

de tand

afgelegen

l' emploi (m)

het werk

l' emploi (m) du temps

het rooster

dépendre de

afhangen van

depuis

sinds

en gras

vetgedrukt

derrière

achter

en partie

gedeeltelijk

désigner

verwijzen naar

en toutes lettres

helemaal uitschrijven

désirer

wensen

encaisser

désordonné

slordig

l' endroit (m)

de plek

desservir

aandoen (openbaar vervoer)

l' enfance (f)

de kindertijd

la dessinatrice

de tekenares

dessiner

tekenen

déterminé

vastgesteld

détester

een hekel hebben aan

devant (+plaatsbepaling)

voor

devenir

worden

deviner

raden

la devinette devoir le dieu

het raadsel verschuldigd zijn de god

dimanche

zondag

disposer

beschikken

distinguer

onderscheiden

diviser

opdelen

le dodo le domicile

het slaapje (kindertaal) de woonplaats

donner

geven

donner sur

uitkijken op

doré

goudkleurig

dormir

slapen

doué

begaafd

doux

zacht

dresser

opstellen van een lijst

drôle

grappig

l' eau (f) l' écharpe (f)

het water de sjaal

enfantin l' enregistrement (m)

incasseren

kinderlijk de opname

enseigner

onderwijzen

entier

gehele

entourer

omcirkel

l' entraînement (m) entre l' entretien (m)

de training tussen het gesprek

environ

ongeveer

épeler

spellen

l' époque (f)

het tijdperk

éprouver

ondervinen

équilibré

evenwichtig

l' équipe (f) esssayer

het team proberen

l' état (m)

de staat

l' été (m)

de zomer

l' étoile (f)

de ster

étonner l' étranger (m) étroit l' étude (f) l' étudiant(e) (m/f) étudier éviter

verbazen de buitenlander smal het onderzoek de student(e) (be)studeren vermijden

la façade

de voorgevel

la façon

de manier

quinze

| 15

Glossaire Français faire de la plongée sous-marine

Nederlands diepzeeduiken

faire de l'escalade

aan bergsport doen

faire de l'escrime

schermen

le gratte-ciel

de wolkenkrabber

faire escale

aandoen

la guerre

de oorlog

faire la plonge

het afwasen (in de horeca)

le guide

de gids

l' habitant (m)

de inwoner

le fait favoriser

het feit begunstigen

le féculent

de zetmeelhoudend product

la femme

de vrouw

la fenêtre

het raam

le fêtard

het feestbeest

la fête

het feest

fêter

vieren

la feuille

het blad

la fille

het meisje

la fille

de dochter

le fils

de zoon

la fin

het eind(e)

le fin gourmet finir

de verfijnde liefhebber ophouden

la fleur

de bloem

le fleuve

de rivier die uitmondt in zee

fluvial le foie gras fort frais le fromage les fruits frais

rivierde ganzenlever sterk fris de kaas het verse fruit

gagner

winnen

le garçon

de jongen

garder

passen op

la gare

het station

le genre

het geslacht

les gens (m)

de mensen

gentil/gentille (m/f)

aardig

glacer

doen bevriezen

glisser

glijden

le goût le goûter grâce à

16 | seize

de smaak het namiddags tussendoortje dankzij

Français le grain

Nederlands de korrel

grandir

opgroeien

gras

habiter habituel l' hiver (m) l' hôpital (m) les horaires (m) d'ouverture

vet

wonen gebruikelijk de winter het ziekenhuis de openingstijden

l' huile (f)

de olie

l' huître (f)

de oester

ici

hier

il y a

er is / er zijn

il y a + tijdsbepaling

geleden

l' illettrisme (m) imaginer l' immeuble (m) indécis

de ongeletterdheid inbeelden het (flat)gebouw besluiteloos

l' infinité (f)

de oneindigheid

l' infirmière (f)

de verpleegster

intemporel l' interrogation (f) interroger inventer

tijdloos de vraag ondervragen verzinnen

l' inventeur (m)

de bedenker

l' invité

de genodigde

inviter

uitnodigen

jamais

nooit

le jardin

de tuin

jeudi

donderdag

joli

mooi

la jonction

de verbinding

jouer

spelen

le joueur

de speler

le jour

de dag

le journal

de krant

lacté

melkhoudend

laisser

achterlaten

la langue

de taal

la laverie

de wasserette

Glossaire Français le mieux

Nederlands het best

Français mettre

Nederlands neerzetten

le plus

het meest

mettre en évidence

de aandacht vestigen op

lentement la liaison le lien les lieux lire la literie le logement loin les loisirs (m) lors de le lotissement lundi

langzaam de verbinding de internetlink de plekken lezen het beddengoed de huisvesting ver de vrijetijdsbesteding tijdens het perceel maandag

moins de

de maand

le monde

de wereld

la montagne

de berg

monter

het woord

le mot-clé

het sleutelwoord

moyen muet la musculation

de geboorte het schoonmaken

la lutte

de strijd

le nettoyage

le magasin

de winkel

la mairie mais la maison la majorité

nu het gemeentehuis maar het huis de meerderheid

mal

slecht

maladroit

onhandig

manger

eten

manquer

ontbreken

le marché le marché aux puces mardi le mari

de markt

le métier

verplichten

obtenir

verkrijgen

occidental

westelijk

l' œuf (m) offrir

het ei aanbieden

l' oignon (m)

de ui

l' ordi(nateur) (m)

de computer

openen

het vak de ochtend beste

mériter

obliger

de echtgenoot

meilleur

la mère au foyer

verplicht

geopend

licht paars

mercredi

voedings-

obligatoire

ouvrir

mauve

la mer

nutritif

ouvert

krijgshaftig

membre de

de voeding

dinsdag

martial

le mélange

la nourriture

talrijk het cijfer

waar?

de vlooienmarkt

getrouwd

le matin

nombreux la note

où ?

marié la matière

stom de bodybuilding het zwemmen

de bril

maintenant

gemiddeld / matig

la naissance

les lunettes (f)

het tijdschrift

naar boven brengen

le mot

la natation

le magazine

minder dan

le mois

de mengeling lid van de zee woensdag de huismoeder verdienen het beroep

le pain paisible la papillote la parenté

het brood vredig het papiertje (om een snoepje) de (bloed)verwantschap

paresseux

lui / traag

parler

praten

parmi

te midden van

partager

delen

particulier

bijzonder

partir

vertrekken

partout

overal

pas du tout

helemaal niet

dix-sept

| 17

Glossaire Français pauvre

Nederlands arm

Français près de

Nederlands vlakbij

payer

betalen

pressé

gehaast

le pays

het land

prétentieux

zelfingenomen

le paysage

het landschap

prévoir

voorzien

prier

verzoeken

la peau

de huid

peindre

schilderen

principal

voornaamste

penser

denken

printanier

lente-

permettre

toestaan

le produit de beauté

het rijbewijs

promener le chien

met de hond wandelen

het ontbijt

proposer

voorleggen

weinig

protéger

beschermen

provoquer

veroorzaken

le permis de conduire petit le petit déjeuner peu de

klein

la pharmacie

de apotheek

la phrase

de zin

puis le quai

la piscine

het zwembad

la place

het plein

quand

la plage

het strand

le quartier

le plaisancier

de watersporter

het schoonheidsproduct

daarna de kade wanneer de wijk

quel ?

welk(e)?

le plat

het gerecht

quelqu'un

iemand

le pluriel

het meervoud

qu'est-ce que c'est ?

wat is dat? wie is dat?

plusieurs

meerdere

qui est-ce ?

plutôt

eerder

qui ?

wie? dagelijks vertellen

le pneu

de band

quotidien

la poche

de zak

raconter

le poids

het gewicht

la politesse

de beleefdheid

pollué

vervuild

le pompier

de brandweerman

radieux la raison ramasser la randonnée

stralend de reden verzamelen de wandeling

le port de plaisance

de jachthaven

ranger

la porte

de deur

rapide

snel

rassembler

verzamelen

porter sur

gaan over

poser

stellen

pourquoi ?

waarom?

pourtant le pré

echter het weitje

la rayure recevoir la recherche rédiger

opruimen

de streep ontvangen het zoeken opstellen

voorgaand

le regard

de blik

précieux

waardevol

de vermageringskuur

prendre

nemen

le régime d'amaigrissement

prendre congé

afscheid nemen

prendre des notes

aantekeningen maken

prendre du temps

tijd verliezen

prendre la peine

moeite nemen

précédent

la préoccupation

18 | dix-huit

de bezorgdheid

le registre soutenu

het formele taalgebruik

relatif à

betrekking hebbend op

remettre le prix

prijs uitreiken

remplacer

vervangen

remplir

invullen

Glossaire Français rémunérer

Nederlands vergoeden

rencontrer

ontmoeten

rendre

maken

le renseignement rentrer le repas le répondeur répondre le réseau

de inlichting terugkomen de maaltijd het antwoordapparaat antwoorden het net(werk)

résister

standhouden

résoudre

oplossen

la ressemblance

de overeenkomst

Français se mondialiser

Nederlands zich wereldwijd verspreiden

se promener

wandelen

se raser

zich scheren

se remplir

zich vullen

se tromper

zich vergissen

séduire

verleiden

la semaine

de week

la semoule

het griesmeel

le sentier

het pad

s'entraider

elkaar helpen

servir

dienen alleen maar

ressembler à

lijken op

seulement

rester

blijven

s'habiller

zich aankleden

le resto

het restaurant

si besoin

zo nodig

la retraite

het pensioen

le siècle

de eeuw

(terug)vinden

le sigle

réunir

bijeenbrengen

le singulier

le réveil

het wakker worden

s'inscrire

zich inschrijven

s'occuper de

zich bezig houden met

(re)trouver

riche

rijk

la rue

de weg

la rue commerçante

de winkelstraat

la rue piétonne

voetgangerspad

s'adapter

zich aanpassen

s'agir de

gaan over

s'ajouter

toevoegen

samedi

zaterdag

sans

zonder

la santé

de gezondheid

s'asseoir

gaan zitten

la satisfaction

de genoegdoening

le saumon

de zalm

sauvage

wild / ongerept

s'avancer

vorderen

la saveur

de smaak

savoir

kennen

scolarisé

schoolgaand

se baigner

zich baden

se connaître

elkaar kennen

se coucher

naar bed gaan

se dérouler

zich afspelen

se laver

zich wassen

se lever

opstaan

se maquiller

zich opmaken

de afkorting het enkelvoud

la sœur

de zus

le soir

de avond

le soleil

de zon

somnoler

doezelen

sortir

uitgaan

soucieux

bezorgd

souhaiter

wensen

soulever

optillen

souligner

onderstrepen

sous

onder

sous vide

vacuümverpakt

souvent

vaak

soyez ! (être)

wees! (zijn)

la statue

het standbeeld

les sucreries

de zoetigheid

suivre

volgen

surgeler

invriezen

surprendre

verrassen

sympa

leuk

la tâche

de opdracht

le tag

de tag

le talon

de hak

tant

zozeer

dix-neuf

| 19

Glossaire Français le tapis roulant

Nederlands de lopende band

la tasse

het kopje

le taux

het cijfer

le téléphérique

de kabelbaan

le temps libre

de vrije tijd

Français le vin

Nederlands de wijn

la visite guidée

de rondleiding

vivre

leven

voici

ziehier

la voie

de weg

tendu

gespannen

voir

zien

terminer

beëindigen

le voisin

de buurman

la voiture

de auto

la terre

de aarde

la terre

de grond

le vol

le toboggan

de glijbaan

la volaille

le toit

de diefstal het gevogelte

volontaire

vrijwillig

tôt

vroeg

vouloir

willen

tous

allen

voyager

reizen

tout

alles

tout le temps

de hele tijd

le traiteur tranquille le travail (pl: travaux)

het dak

de restaurateur rustig het werk

travailler

werken

travailleur

ijverig

le troc

de ruil(handel)

trop

te veel

urbain

stedelijk

utile

handig

utiliser

gebruiken

la vache

de koe

le vainqueur

de winnaar

la valeur

de waarde

la valise

de koffer

la vapeur

de stoom

vaste

groot

le vélo

de fiets

le vendeur

de verkoper

vendre vendredi la vente à emporter véritable vestimentaire

verkopen vrijdag de meeneemservice echt kleding-

le vêtement

het kledingsstuk

la viande

het vlees

la vie

het leven

vieux

oud

la vigne

de wijngaard

la ville

de stad

20 | vingt

la voyelle

de klinker

vrai

waar

la vue

het zicht

vue

voorafgaand